
Zaterdagavond laat fietsen we naar huis van een feestje. Onderweg zien we een man liggen, half onder een heg. We stappen af en vragen wat er aan de hand is. De man, in carnavalskleren, schrikt wakker. Hij blijkt straalbezopen. Met veel pijn en moeite staat hij op. We vragen of hij hulp nodig heeft en waar hij naar toe moet. Naar de Rijpelberg, is het antwoord. En we zijn in Mierlo-Hout.
De man staat er op zelf zijn weg te vervolgen. Hij loopt verder, zakt na een meter of vijftig weer in elkaar en valt aan de voet van een verkeersbord opnieuw in slaap – hij is nu echt helemaal van de wereld, blijkt als we hem bereikt hebben. We besluiten 112 te bellen. Er komt binnen een paar minuten een ambulance, en de verplegers helpen hem met pijn en moeite de ambulance in – eerst valt hij nog een paar keer.
Vervolgens roepen de verplegers een taxi voor de man op, en nu vervolgen wij onze weg. Maar niet nadat een van verplegers opmerkt dat het toch wel heel vervelend is dat de ambulance voor dit soort zaakjes moet uitrukken. Op de vraag of we dan maar door hadden moeten fietsen en die dronkenlap aan zijn lot over hadden moeten laten, komt gelukkig toch een ontkennend antwoord.
Niettemin heeft die opmerking de hele dag door mijn gedachten gespeeld. Hadden we door moeten fietsen? Nee, natuurlijk niet. Hadden we hem naar huis moeten brengen dan? Of hadden we zelf een taxi voor de man moeten bellen? Of hebben we er juist aan gedaan om de hulpdiensten te alarmeren – een gezamenlijke voorziening in onze maatschappij, met belastinggeld betaald en daardoor toch een beetje van en voor ons allemaal.
Ik neig naar het laatste. Heel sterk zelfs.